Het verdriet van de openbare ruimte
Waarom gaat altijd alles kapot; de ellende van het gebrek aan wegenonderhoud.
Het plaatje
Op straat is altijd wel ergens iets kapot. Een stoeptegel die ontbreekt, een plank die loszit van een bank of de stijl van een balustrade, een scheefgezakte vuilnisbak, een struik die half over het monument heen groeit, gaten in het wegdek (en dan heb ik het nog niet over de brokstukken die van het plafond van de tunnels naar beneden komen …).
Hoe komt dat toch?
De bewuste drooglegging1 van de overheidsfinancies verplicht de beheerders van het openbare wegenpark om te korten op de budgetten voor onderhoud. Minder arbeiders per onderhoudsploeg, geen vervanging meer van de controleur en de ploegchef die op pensioen gaan. In de plaats komt een “manager” die het beleid adviseert om het onderhoud te “moderniseren” door het toe te vertrouwen aan privéfirma’s die dat “veel efficiënter doen”.
Wat ze in dergelijke omstandigheden het eerst verwaarlozen, is het klein onderhoud: je kunt onmogelijk van een privéfirma vragen dat ze in de straten gaan patrouilleren om onmiddellijk ter plekke elke kleine reparatie te doen. Het zou een zeer ingewikkeld factureringssysteem opleveren en heel wat kansen bieden om te frauderen. Het zou zoveel toezicht vergen dat de verhoopte winst door het schaalvoordeel tot niets wordt herleid. Vergeten we niet dat beroep doen op de privé verder extra kosten met zich meebrengt, omdat de aandeelhouders nu eenmaal ook hun deel opeisen.
Het fijnere onderhoudswerk, tot in de jaren 1970 uitgevoerd door polyvalente gemeenteploegen die elk verantwoordelijk waren voor een welbepaald segment, is alleen maar doenbaar als er een oplettende voorman bij is en als het hele grondgebied in voldoende kleine segmenten is opgedeeld om beheersbaar te blijven.
We denken bij voorbeeld aan de gewestelijke openbare tuinen en parken waar vandaag nog steeds een ploeg tuinmannen met vestiging ter plaatse voor het onderhoud zorgt. Zij voelen zich als het ware “eigenaar” van “hun” park. Een snelle inspectie stelt een deskundig ingenieur in staat als diensthoofd onmiddellijk de gebreken op te sporen en ter plaatse de verantwoordelijke voorman erbij te halen. Ja, dat is efficiënt beheer, in dienst van het openbaar bezit.
Liever grote werken dan klein onderhoud
Onvermijdelijk gevolg: niemand voert plaatselijk nog onderhoud uit. Men kan alleen maar toezien hoe de toestand steeds meer verergert. En om de twintig à dertig jaar ziet men zich gedwongen de bestrating over de hele breedte te vernieuwen. Dat soort werven is natuurlijk gesneden koek voor de grote privéondernemingen.
Vraag : Wat gebeurt er na de inauguratie?
Antwoord : Na de inauguratie gebeurt er … niets. (Eenmaal het lintje doorgeknipt, trekken de monarchen en hun marionetten zich weer terug achter de gordijntjes van hun rijtuigen). Dertig jaar lang gebeurt er helemaal niets. En in die dertig jaar verslijt de hele boel langzaam maar zeker, tot ze alles weer mooi in het nieuw zetten, met inzet van grote machines en apparatuur. (Dan opnieuw: inauguratie enz.)
3.000.000 € x 10 ≠ 300.000 € x 100
Daarbij komt nog het volgende: onderstel dat een bestuur per jaar 30 miljoen euro mag uitgeven aan infrastructuurwerken. Natuurlijk zal het eerder geneigd zijn 10 dossiers op te stellen, elk voor een project van 3 miljoen euro, dan te werken met 100 dossiers van 300.000 euro. Anders heb je tien keer zoveel werk voor hetzelfde budget. Het administratief beheer is immers plusminus identiek voor elk dossier. Dit heeft verstrekkende gevolgen, want met 100 projecten zou je natuurlijk 10 keer zoveel controleurs nodig hebben. De administratie werkt natuurlijk liever met 10 grote dossiers dan met 100 kleine projecten.
Beliris
De manier waarop men Brussel financiert, speelt ook een rol in dit verhaal. Als gevolg van de onderfinanciering van Brussel, moet de federale staat voor een deel het gebruik dat de overheid nationaal maakt van haar hoofdstad, compenseren. Dit is geregeld in het Belirisakkoord. Dat systeem van toelagen voor bijzondere projecten bevordert een beleid van grote werken, in plaats van de kosten voor klein onderhoud te financieren.
.
Normen worden gemaakt, de kasseilegger verdwijnt
Er is nog een derde fenomeen, dat maakt dat wegen geen goed onderhoud krijgen en grote werken de voorkeur krijgen. Dat is de kwestie van zogenaamde “normen”.
In 1952 richt de beroepsvereniging van (grote) ondernemers voor wegenwerken een privéonderzoeksinstelling van openbaar nut op: het Opzoekingcentrum voor de Wegenbouw (OCW). Deze instelling stelt normen op en geeft bijvoorbeeld samen met Mobiel Brussel handleidingen uit met een uitleg hoe je een stoep moet aanleggen of een fietspad enz. Daarin staat een analyse van ‘de ideale stoep’ in die of die omstandigheden. Kort samengevat: er komt altijd beton aan te pas.
Gevolg is dat alle ingenieurs van openbare werken deze normen gaan hanteren. Normen die al snel het te volgen voorbeeld zijn en uiteindelijk de enige manier van werken. Het produceert een zeer machtige kettingreactie en geeft de indruk ‘de’ gezaghebbende referentie te zijn. Daarop slaat onze kritiek. De stoepen die ze aanleggen zijn in orde, dat is geen punt. Maar duurzaam zijn ze niet. Erger: ze raden zelfs af om halfdoorlatende stoepen aan te leggen, omdat die niet duurzaam zouden zijn (duurzaam in de zin dat zulke stoepen een jaarlijks onderhoud vergen). Ze verwarren “duurzaam” met “onverwoestbaar”. Dat zulke stoepen met eenvoudige middelen te herstellen zijn en één keer per jaar onderhoud vragen, heeft volgen ons een dubbel voordeel. Ze zijn blijvend en repareerbaar. En het creëert werk. Voor de regelmakers is dit uit den boze. In hun onderzoek gaat het alleen om goedkope en snelle oplossingen, wat inhoudt dat alles met machines moet gebeuren (met als gevolg een hoog olieverbruik), en altijd cement. Het sluit sowieso elke manier van werken uit waar vakmanschap bij komt kijken. De arbeider die het vak “in zijn handen” heeft, is zelfstandig (dus niet inwisselbaar en minder afhankelijk van zijn baas).
Het OCW is werktuig van een lobby van betonboeren, vermomd als wetenschappelijk instituut, dat normen uitwerkt die vervolgens het hele beleid van Openbare Werken bepalen.
Volledig uit het geheugen gewist, is: “Hoe echte goede kasseiwegen maken?” Die betonlobby weet dat gewoon niet en verbiedt dan maar de kasseiwegen. Voor de ingenieur, verantwoordelijk voor het betonneren van de Havenlaan, is het een geloofspunt: “Het is onmogelijk een weg te maken met kasseien op zand, bestand tegen een verkeerslast van 300 camions per dag”. Dat de kasseien van de Havenlaan er al onaangeroerd bij liggen sinds 1964 en al 50 jaar dagelijks zonder enige vorm van onderhoud een dergelijke verkeerslast dragen, doet de man op geen enkele manier twijfelen aan zijn evangelie: zo sterk zijn die “normen”!
Het is niet de rol van de architectuur om de adem af te snijden
Wat vaak het onderhoud nog extra bemoeilijkt, is de manie van ontwerpers om tot elke prijs te willen opvallen. Elk openbaar plein krijgt kasseien van een welbepaald design, als het enigszins kan radicaal verschillend van vorm en textuur van de kasseien op het naburige plein. Een dienst voor wegenonderhoud kan onmogelijk al die modellen in voorraad hebben, vooral als in de loop der jaren een aantal zelfs niet meer gemaakt of kan ingevoerd worden. Door al die “architecturale heldendaden” krijgen we een ongeordende lappendeken van straten en pleinen, terwijl onze gemeenschappelijke ruimte toch best sober en eenvormig zou zijn, het decor waarop het schouwtoneel van ons leven zich afspeelt, in plaats van alle aandacht naar zich toe te trekken.
.
De basisregel voor een lang leven is het onderhoud
Wij willen:
- Ploegen kasseileggers en waarom niet de oprichting van een intercommunale coöperatieve “De Brusselse kasseileggers”;
- De overheidscenten besteden aan loon voor wegwerkers, kasseileggers, in plaats van aan de aankoop van nieuwe materialen en uitrusting.
Wij kiezen voor soberheid en zelfs voor traagheid, want het dove geweld van de rijken (zie voetnoot 1) komt tot uiting tot in de losgekomen kasseien.
[1] Het gewest is net zoals de gemeenten slachtoffer van “goed bestuur”. In een notendop, een gevolg van de neerwaartse spiraal van fiscale concurrentie tussen landen, uitgelokt door de “ultraliberale mondialisering” en die automatisch de drooglegging met zich meebrengt van de overheidsinkomsten.